donderdag 22 februari 2018

2.1. Egon Erwin Kisch, De vliegende reporter (1924)




In zijn zesde hoofdstuk, ‘De kunsten 1914-1945’, heeft Eric Hobsbawm het onder meer over de sociaal bewogen modernistische auteurs. Het realisme leek hun de kortste weg naar bewustmaking en ontvoogding. Dit zou ertoe bijdragen dat ‘de 20e eeuw de eeuw was van de gewone mensen, gedomineerd door de kunst die door en voor hen werd gemaakt’. Twee eigentijdse technieken bleken uitermate geschikt om het leven-zoals-het-is te registreren: de reportage en de camera. (Het woord ‘reportage’ verscheen in 1929 voor het eerst in een Frans woordenboek, in 1931 in een Engels.) Met aan de film ontleende stijlkenmerken werd het raakvlak tussen literatuur en film geëxploreerd door onder meer Egon Erwin Kisch in Europa en John Dos Passos in de Verenigde Staten.

2.1. Egon Erwin Kisch, De vliegende reporter (1924)

De bloemlezing begint met een ooggetuigenverslag van een chaotische terugtocht in september 1914 van een Oostenrijks regiment over de Drina, op de vlucht voor de Serviërs. Kisch, die als korporaal aan deze campagne deelnam, beschrijft zo levendig de gruwel, angst en overlevingsdrang dat het is alsof je in de openingssequentie van Saving Private Ryan zit. ‘Magdalena-huis’ is een uitermate grappige commentaar op de manier waarop de nazi’s met entartete literatuur omgaan. In een volgend stukje brengt Egon als verstekeling de nacht door in een armenasiel, en daarna stapt hij, na een nachtje nachtbraken, op huis af in een ontwakende hoofdstad – we beleven de sfeer van het liedje van Jacques Dutronc waarin de Eiffeltoren kouwe voeten heeft, maar dan in Praag. Het zijn stuk voor stuk lezenswaardige, sterk geschreven reportages/impressies waarin Kisch aantreedt als een goed gedocumenteerde waarnemer met ‘zin voor het realistisch ogende detail’ (Mark Schaevers en Geert van Istendael in hun nawoord) en desequilibrerende nuances. Kisch was trouwens niet vies van embedded journalism, zoals blijkt uit het getuigenis van zijn als dakloze vermomde bezoeker van een nachtasiel. Een berucht stuk is ‘De zaak van stafchef Redl’, over een voor de Russen spionerende, homoseksuele kolonel.


We reizen mee met Kisch: naar Sint-Petersburg, Australië, Hollywood, Madrid tijdens de Spaanse Burgeroorlog, Trouville en naar vele andere plaatsen. Zijn impressies van de Borinage beklijven. Kisch haalt Karl Marx aan, die in Das Kapital de Borinage noemt als een van de weinige plekken in Europa waar de kapitalistische uitbuiting van de arbeidersklasse ongelimiteerd is, zonder dat dit de productiviteit schaadt: de mannen, vrouwen en kinderen die er in de mijnen werken, gehoorzamen blijkbaar uitzonderlijk volgzaam de dictaten van ‘clerus, grondaristocratie, liberale bourgeoisie en bureaucratie’. De Engelse mijnkapitalisten zagen er een na te volgen voorbeeld in: die Belgische citroenen konden zodanig uitgeperst worden dat de concurrentiekracht van de ondernemers gevrijwaard bleef. Maar de wantoestanden konden niet blijven duren. In 1867 werd een eerste staking ‘met kruit en lood’ onderdrukt, en er volgden nog stakingen, die echter zonder resultaat bleven. In 1930, na nog maar eens een loonsverlaging, legden in het hele Waalse steenkoolbekken een kwart miljoen arbeiders het werk neer. De staking werd gebroken door steenkool tolvrij in te voeren vanuit Frankrijk, Wales en het Ruhrgebied. ‘Ook in Vlaanderen,’ schrijft Kisch, ‘waar de Vlamingen door een slim aangewakkerde nationalistische lastercampagne tegen hun Waalse klasse- en landgenoten waren misleid, bleef men kolen winnen.’ Het lot van de mijnwerker blijft dan ook treurig. In het ‘Huis van de acht-uren-dag’ wordt tussen pot en pint gepalaverd over hoe het beter zou kunnen en moeten. Maar voorlopig blijft het dagen die langer dan acht uren duren zwoegen voor een karig loon: ‘Mannen, wier leven aan een hijskabel hangt, wier longen kolenstof opzuigen, wier ogen achteruitgaan door het werk bij de zwakke mijnlampen, wier botten reumatisch worden van de hitte en de tocht en het mijnwater, mannen die vaak dagenlang van de buitenwereld zijn afgesloten, die altijd front moeten maken tegen de vijanden gas, steenslag en waterdoorbraken, hebben een nacht lang verlof.’

Het moge duidelijk zijn vanuit welk ideologisch perspectief Kisch schrijft. Dat blijkt ook in het stuk ‘Het giftige koninkrijk aan de Rijn’, waarin hij het heeft over de zwaarvervuilende en ronduit levensgevaarlijke chemische industrie. ‘Stroomafwaarts zie je de kerktorens van Rheindorf, stroomopwaarts de Dom van Keulen, die klein, laag en ver weg lijkt naast de schoorstenen, kranen en koeltorens, waarmee de machthebbers van de moderne tijd het arme volk hun macht en zijn onmacht plastischer en lucratiever onder het oog brengen dan de machthebbers in de Middeleeuwen.’
Een hoogtepunt in deze bloemlezing is de brief die Egon Erwin Kisch schreef aan Gottfried Benn, waarin hij het verwijt van deze Duitse schrijver aan het adres van de gevluchte Duitse schrijvers en intellectuelen met zwaar retorisch geschut aanklaagt en diens encanaillement met de nazi’s zeer kwalijk neemt.


In hun uitvoerige, vijftig bladzijden tellende, nawoord beschrijven tekstbezorgers Mark Schaevers en Geert van Istendael onder de titel ‘Sensatie en stalinisme’ het leven van Egon Erwin Kisch.

Kisch werd in 1885 geboren in Praag, in een vooraanstaand Duitstalig joods gezin. Duitsers en Tsjechen, joden en goj, arm en welstellend: er liep meer dan één breuklijn door de Praagse samenleving. En daar kwamen nog eens de klasseverschillen binnen de joodse minderheidsgemeenschap bij. Tijdens een jaar vrijwillige legerdienst in 1904 maakte Kisch kennis met andere lagen van de bevolking. Dat voedde hem toen hij vanaf 1905 journalist werd. In die hoedanigheid nam hij het – met het oog op geruchtmakendheid en lezenswaardigheid – niet altijd even nauw met de ware toedracht der feiten. Zoals hij ook zijn eigen autobiografie vaak lardeerde met saillante verzinsels. In 1914 vocht hij in het Praagse leger aan het Servische front. Hij hield er een dagboek bij – enkele fragmenten zijn in De razende reporter opgenomen. Kisch raakte zwaargewond en belandde in het ‘k.e.k. Kriegspressequartier’, zeg maar de dienst Oorlogspropaganda, in Wenen. Hij is er een collega van onder meer Franz Werfel en Leo Perutz. Kort voor en onmiddellijk na de wapenstilstand raakte Kisch – zij het op gematigde wijze – betrokken bij de revolutionaire beweging. In 1919 sloot hij zich aan bij de Kommunistische Partei Deutsch-Österreichs. Hij zou deze aanhorigheid zijn hele verdere leven trouw blijven. ‘Communisme betekende voor Kisch niet alleen lotsverbetering voor de verdrukten, dus humanisme in ethische en sociale zin, het communisme was voor hem ook de standplaats van de cultuur. Hij geloofde bovendien rotsvast dat het communisme de enig wenselijke, sterker nog, de enig mogelijke toekomst was.’

De revolutie liep in Oostenrijk op een sisser uit. Kisch verloor alles en werkte een tijdje – samen met onder meer Robert Musil, Franz Werfel en Joseph Roth – voor een linkse krant. Maar die was hem niet radicaal genoeg. Hij keerde terug naar Praag, waar hij samen met Jaroslav Hašek toneel schreef. In 1921 tekende hij in Berlijn het door inflatie ‘kapseizende’, ‘vernietigde keizerrijk’ Duitsland. In 1924 verscheen de bundeling van reportages die hem beroemd zou maken, Der rasende Reporter.

Kisch verhief, aldus Schaevers en Van Istendael, ‘de reportage tot volwaardige kunstvorm’. Hij was een erudiete perfectionist, werkte en herwerkte traag, en was een vernieuwer in het genre omdat hij, net als John Dos Passos (maar onafhankelijk van hem), filmmontagetechnieken toepaste. Hij was een realist omdat hij zich op de feiten baseerde, maar niet omdat hij zich eraan hield. Soms was wat hij noemde ‘logische fantasie’ nodig om iets inzichtelijk en aansprekend te maken. Wat uiteraard niet wil zeggen dat de reporter door een ideologische bril hoort te kijken. Neen, hij registreert neutraal, maar hij mag wel accenten toevoegen om in de massa van feiten het relevante, boeiende en zo mogelijk sensationele te doen oplichten. Zo werkte Egon Erwin Kisch.

In 1925 reisde Kisch naar de Sovjet-Unie. Uit de reportages die hij daar maakte, bleek duidelijk dat hij niet zo onbevooroordeeld was als hij zei dat een reporter hoorde te zijn. Nu vond hij dat het werk van de journalist ‘de onderdrukten en de rechtelozen’ ten goede moest komen. Hij was behoorlijk onkritisch ten aanzien van het werkelijk bestaande socialisme. De barbarismen van het stalinisme zou hij nooit desavoueren.

Er volgden reizen naar China en de Verenigde Staten. Daar ontmoette Kisch, die gek was op ‘het snel veranderende, het technische, het massale, het chaotische, het mateloze, het avontuurlijke’ van dat land, Charly Chaplin.

Op 28 februari 1933, daags na de brand van de Reichstag, werd Egon Kisch van zijn bed gelicht en naar de Spandaugevangenis gebracht. Hij werd vrijgelaten omdat hij zijn Tsjechoslowaakse staatsburgerschap kon bewijzen. Nog geen maand later publiceerde hij in Praag zijn wedervaren, en ook een weerlegging van de officiële nazi-versie van de Reichstagbrand. Vanaf juli 1933 zette hij zijn antifascistische strijd voort vanuit Parijs en Amsterdam. Daar, in Amsterdam, ontmoette Klaus Mann hem. Dat leverde een vermelding op in Manns autobiografie Het keerpunt: ‘Egon Erwin Kisch, de “razende reporter”, verbleef tussen avontuurlijke tochten een paar dagen in Amsterdam, vibrerend van nerveuze vitaliteit, geplaagd door nooit helemaal vervulde, misschien ook onvervulbare ambities, agressief, humoristisch, enthousiast, een ware vriend van de wereld en wereldverbeteraar, bijna een romanticus, met marxistisch-materialistische overtuigingen.’ (347) Kisch’ werk werd onder meer ook in Brugge uitgegeven, door uitgeverij De Garve, onder impuls van Achille van Acker. In die tijd maakt hij zijn Borinage-reportage, volgens Schaevers en Van Istendael ‘een indrukwekkend gebeeldhouwd sociaal kunstwerk’. Kisch verbleef ook in Bredene. Net als Arthur Koestler. Stefan Zweig zat op hetzelfde moment wat verderop, in Oostende, samen met Joseph Roth.

In 1937 was Kisch in Madrid, in 1938 opnieuw in Praag. Hij kwam, nu zijn Duitstalige afzetgebieden door de nazi’s waren afgesneden, aan de kost als kruiswoordraadselmaker, samen met zijn vriendin Gisela Lyner, met wie hij op 29 oktober 1938 trouwde. In december 1939 vluchtte hij via de VS naar Mexico. In 1946 keerde hij terug naar Praag. Hij vond er ‘een stad vol vrienden die niet meer leefden’. Zijn Duitse moedertaal was er volledig verdwenen. Egon Erwin Kisch stierf op 31 maart 1948. Hij was 63 jaar, vroeg opgebrand. ’Scharen bewonderaars, vrienden en kennissen brachten hem nog een laatste groet.’ Een van die vrienden, ‘Otto Katz alias André Simone’, zei kort voordat hij door de nieuwe bewindslieden werd opgeknoopt ‘dat Kisch net op tijd gestorven was’.

zondag 21 januari 2018

2. Eric Hobsbawm, Een eeuw van uitersten. De twintigste eeuw 1914-1991 (1994)



Het boek van Eric Hobsbawm is nog geen kwarteeuw oud en toch krijg je hier en daar toch de indruk dat de wereld sinds het verschijnen ervan toch al heel wat is veranderd. Eric Hobsbawm, die in 2012 op 95-jarige leeftijd overleed, was een marxistisch historicus. Ik weet niet of marxistische historici vandaag nog zo islamosceptisch uit de hoek zouden durven te komen: in een passage over de veranderende verhouding tussen de seksen in de ‘achtergebleven landen’ – Hobsbawm gebruikt meestal, in de Nederlandse vertaling, de term ‘afhankelijke landen’ – schrijft hij dat het ondanks tegenwerking van conservatieve krachten toch ook daar na de Tweede Wereldoorlog in de goede richting ging: ‘Dat vrouwen gelijke wettelijke en politieke rechten kregen, dat toegang tot onderwijs en dezelfde werkzaamheden en verantwoordelijkheden als mannen gestimuleerd werd, dat ze ook de sluier konden afleggen en zich vrijelijk in het openbaar konden bewegen – dat zijn geen geringe veranderingen, zoals iedereen kan zien die een vergelijking maakt met de problematische positie van de vrouw in landen waar religieus fundamentalisme heerst of opnieuw opdringt.’ Het niet-dragen van de hoofddoek wordt hier kennelijk nog gezien als een teken van emancipatie – ik kan Hobsbawm daarin volgen. (Overigens lijkt hij toch ook wel rekening te houden met de problemen die met het oprukkende islamfundamentalisme tegen het einde van zijn ‘korte 20e eeuw’ op het Westen afkwamen.) 

*

Een heel interessante passage – in dit boek dat veel te omvangrijk en rijkgeschakeerd is om in kort bestek te commentariëren – vond ik de vierde paragraaf van hoofdstuk 11, ‘De culturele revolutie’, pp. 385-398. En dan wordt niet die in China bedoeld, maar het geheel van zeer ingrijpende veranderingen in de westerse samenleving na de Tweede Wereldoorlog. (Ik had veel andere hoofdstukken kunnen kiezen, bijvoorbeeld dat over de opkomst van het fascisme, of over het nationalisme, of over de uitholling van de democratie…)

1968 leidde tot de anti-autoritaire verabsolutering van de waarden van de jeugdcultuur en, op die manier, tot de afwijzing van ‘de aloude, historisch gegroeide inrichting van de samenleving en menselijke relaties, uitgedrukt, gesanctioneerd en gesymboliseerd door de sociale conventies, geboden en verboden’. Men noemde dit een ‘bevrijding’; de weg lag in elk geval open voor een ‘tot het uiterste gevoerde individualistische zelfbeleving’. Hobsbawm duidt deze ‘overwinning van het individu over de samenleving’ aan als het belangrijkste kenmerk van de ‘culturele revolutie’ – en hij vraagt aandacht voor het conflict tussen diegenen die het ooit anders hebben geweten, toen ‘de mensen in het verleden in sociale netwerken waren verweven’ (zoals de gezins- en familiebanden of de Kerk), en de ‘jongeren die nooit anders dan een normloze samenleving hadden gekend’. Hobsbawm relativeert meteen ook die ‘bevrijding’ omdat ze gepaard ging met een onderwerping aan ‘de uitgangspunten waarop de consumptiemaatschappij was gebaseerd’. De atomisering van de samenleving kwam het kapitalisme zeer goed uit, niet alleen omdat er nu veel meer consumenten waren maar ook omdat de ‘individualistische zelfbeleving’ voor haar invulling meestal niet verder kwam dan een plat materialisme. Het was de kampioene van het nietsontziende neoliberalisme Margaret Thatcher die deze paradoxale evolutie in woorden vastlegde: ‘De samenleving bestaat niet, er zijn alleen maar individuele mensen.’ De gevolgen zijn nefast, zeker nu ondertussen de periode van welvaart, door Hobsbawm ‘Het Gouden Tijdperk’ genoemd, van korte duur is gebleken en er, door de kapitalistische wetmatigheden van accumulatie en kapitaalconcentratie, een onvermijdelijke kloof tussen arm en rijk, en daarmee ook een nieuwe onderklasse van outcasts is ontstaan waarvoor niemand nog bereid is te zorgen, ‘een bevolkingsgroep die vrijwel van de officiële samenleving afgesneden is’. Deze onderklasse concentreert zich in de randstedelijke getto’s, ‘hobbesiaanse jungles’ waar de angst en het ongenoegen regeren. ‘De treurige paradox van het 20e-eeuwse fin de siècle was dat, naar alle meetbare maatstaven van maatschappelijk welzijn en evenwicht, een leven in de achtergebleven maar traditioneel georganiseerde samenleving van Noord-Ierland, zonder werk en na twintig jaar lang nagenoeg een burgeroorlog, beter en in feite ook veiliger was dan het leven in de meeste grote steden van Groot-Brittannië.’ Gemeenschapszin, burgerzin, onderlinge hulp, solidariteit: dat zijn stilaan waarden uit een gestorven oude wereld. Verder in het boek noemt Hobsbawm die toenemende ongelijkheid – tussen arm en rijk in de westerse landen, maar ook tussen de westerse landen en wat hij de ‘afhankelijke’ landen noemt – een van de grote uitdagingen voor het nieuwe millennium. Ondertussen wordt de leemte ingevuld door, onder meer, een ‘identiteitenpolitiek’, die te verklaren valt als ‘een roep om een gemeenschap om bij te horen in een anormische wereld’.


*

Wat ik hierboven stelde over het islamfundamentalisme, geldt ook voor het ecologische vraagstuk: Hobsbawm erkent (d.d. 1993) dat het bestaat, en dat er vanalles op ons afkomt, maar ik kan me niet van de indruk ontdoen dat hij de volle draagwijdte van het probleem al correct inschat. Dat neemt niet weg dat hij tot min of meer dezelfde conclusies komt als Ludo De Witte in Als de laatste boom geveld is… (zie mijn samenvatting, vanaf hier): ‘De politiek van het nieuwe millennium zou niet door groei, maar door sociale herverdeling beheerst worden. Een niet-marktgebonden middelenallocatie, of althans een forse inperking van de marktwerking, was van het grootste belang om de dreigende ecologische crisis af te wenden. Op een of andere manier was het lot van de mensheid in het nieuwe millennium afhankelijk van het overheidsgezag.’

zaterdag 11 november 2017

1.1.3. div., Restauratie. Vormen van herstel (1993)




In het essay ‘Transcendentaal toerisme’ gaat Lieven de Cauter in op de soms bizarre relatie tussen toerisme en monumentenzorg. Sommige ideeën komen – bijna letterlijk – terug in een ‘gesprek over de paradoxen van het herstel’ met restaurateur Lode de Clercq, opgenomen in het zesde cahier van ‘Vertoog en Literatuur’, het indertijd als te elitair weggezette letterenonderdeel van Antwerpen 93. Maar ook andere essays in dat cahier bevatten aanknopingspunten.

→ 1.1.3. div., Restauratie. Vormen van herstel (‘Vertoog en Literatuur’, cahier 6) (1993)

In ‘Passie voor het risico en inwijdend herstel’ heeft David Le Breton het, zonder dat woord te gebruiken, over de kick. Het vinden van zin is steeds meer een aangelegenheid van het individu. En die zoekt het niet langer in kant-en-klare ideologieën of religies. ‘Men moet zijn bestaan voor zichzelf bewijzen, vermits het sociale en het culturele opgehouden hebben het te doen.’ Deze zelfbepaling geschiedt door het opzoeken van de eigen grenzen: ‘Een fysieke grens vinden, daar waar de symbolische grenzen in gebreke blijven; voor zichzelf een omkadering ontwerpen om zich eindelijk te voelen bestaan (…).’ Vandaar: het opzoeken van gevaar, risico, snelheid, sensatie. ‘Door aan de dood te ontsnappen, overtuigt het individu zich ervan dat zijn bestaan een gewicht en een waarde heeft. En hij vindt een levensintensiteit terug die hij verloren achtte.’ Dat is wat Le Breton met ‘herstel’ bedoelt: ‘voor zichzelf een nieuwe relatie tot de wereld (…) creëren waarin de levenslust in al zijn volheid herboren wordt’. Een vorm van restauratie dus.

Restauratie is iets wat we vooral kennen in de wereld van kunst en architectuur. Mark Guillaume merkt op dat onze samenleving wel een heel sterk ontwikkelde zin voor het bewaren van het verleden heeft ontwikkeld. Daar rijzen echter wel een paar vragen bij: Guillaume heeft het over ‘het enigmatische karakter van de patrimoniumpolitiek’. Om te beginnen is onze hang naar bewaren van heel recente datum. ‘[Het conserveringsbeleid] ensceneert een continuïteit met het verleden terwijl ze eigenlijk een breuk vormt in de geschiedenis van de relatie van een samenleving tot haar verleden.’ De restauratiezucht is bovendien grotendeels op gang gebracht door het kapitalisme, dat zorgt voor een versnelde afbraak van relicten. De staat moet optreden als verstrekker van een tegenwicht voor de ‘onderwerping aan de economische imperatief van de vernietiging’.

Restauraties zijn er ook in de politieke geschiedenis. En net zoals dat voor gebouwen of kunstwerken geldt, geldt ook hier: de grens tussen voortzetting van het bestaande en terugkeer naar wat ooit bestaan heeft, is niet altijd zo duidelijk te trekken. Aldus Assen Ignatow in het essay ‘Restauratie: werkelijkheid of illusie?’ De restauratie van het Ancien Régime was niet zonder meer een terugkeer naar het Frankrijk van voor de Revolutie. ‘Zo werden [met de terugkeer naar de Bourbons] noch de grondwet, noch het parlement, noch bepaalde politieke vrijheden – zoals de vrijheid van vereniging en de persvrijheid – opgeheven, ook al werden ze erg aan banden gelegd.’ Bovendien zijn ook de mensen zelf onder een bepaald type bewind, bijvoorbeeld het communisme, veranderd, zodat een terugkeer naar een precommunistisch, kapitalistisch-liberaal systeem niet zonder meer mogelijk is: ‘de “hardliners” van de restauratie van de markteconomie en de democratie in Oost-Europa zien één fundamenteel gegeven over het hoofd: het feit namelijk dat de “burgers” te lang “kameraden” geweest zijn en elke democratische gewoonte vergeten zijn.’ De grens tussen voortzetting en restauratie is ook vloeibaar omdat de mensen zich niet enkel door politieke ideologie laten leiden maar ook – en zeker niet in de laatste plaats – door ‘elementaire overlevingsdrift’, waardoor ze, wanneer de politieke kaarten anders worden geschud, vaak niet méér blijken dan ‘”jassendraaiers” en “kameleons”’.

Een aantal essays in dit deel van Vertoog en Literatuur worden gekenmerkt door een hoge mate van onleesbaarheid.