zaterdag 15 juli 2017

1.1.1.2. George Orwell, De boerderij der dieren (1945)



Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme →

Johanna Kint ziet in de Wereldtentoonstelling van 1958 een opflakkering van de optimistische vooruitgangsideologie, die het nog één keer haalt van het defaitisme na de Tweede Wereldoorlog (mét Shoah en atoombom) en van de verontrustende dystopieën van onder meer Aldous Huxley en George Orwell. De roman 1984 vormde samen met De boerderij der dieren (Animal Farm) een tweeluik waarmee Orwell op het eind van zijn leven zowel de ontsporende westerse beschaving als het linkse totalitarisme viseerde.

→ 1.1.1.2. George Orwell, De boerderij der dieren (1945)

Hoe lovenswaardig ook de ideeën zijn waarop een regime zich baseert, gelijkheid blijft een illusie, waarheid is een zeer kneedbare aangelegenheid, de belangen van het individu botsen met die van de gemeenschap, er is altijd een logge, domme, inerte, manipuleerbare massa waarop de elite haar macht baseert. Op Orwells dierenboerderij leveren de schapen de domheid die elke dictatuur nodig heeft om zich te vestigen en te handhaven. Mits de nodige propaganda, ritualisering, mythevorming, indoctrinatie en intimidatie kun je ze om het even wat laten blaten – als het nodig is doe je ze geloven dat de aarde plat is. Herhaaldelijk brengt Orwell de blaters in beeld – en wij herkennen onszelf maar al te goed, bijvoorbeeld in de manier waarop wij met onze mainstream media omgaan. Op bladzijde 60: ‘(…) eigenlijk waren zij het altijd eens met degeen die aan het woord was’. Op bladzijde 68: ‘(…) Sultan sprak zo overredend en de drie honden, die hij toevallig bij zich had, gromden zo dreigend, dat zij zijn verklaringen aannamen zonder verdere vragen te stellen.’

Niet alleen de domheid van de schapen is van belang voor de machthebbers, maar ook hun aantal. Zij vormen een allesbehalve kritische kritische massa, die alleen al door het aantal koppen en het volume dat zij met hun geblaat ontwikkelen de redelijke discussie, of de democratische besluitvorming, kunnen lamleggen. Op bladzijde 74 doorkruisen zij de opmerkingen die een viertal kritische varkens schuchter opwerpen: de vier varkens ‘werden onmiddellijk door een luid gegrom der honden tot stilzwijgen gebracht. Toen begonnen als gewoonlijk de schapen met een luid “Vier poten goed, twee poten slecht” en alle ongenoegen was weer gesust. Op bladzijde 102: ‘Ondanks hun bevreesdheid zouden wellicht toch enkele dieren hebben geprotesteerd, maar meteen begonnen de schapen weer als vanouds hun “Vier poten goed, twee poten slecht” te blaten, wat minutenlang aanhield en een einde aan de discussie maakte.’

Wanneer het de leiders zo uitkomt, leren zij de schapen ‘Vier poten goed, twee poten beter!’ te blaten. ‘Four legs good, two legs better’ – ja, de schapen kunnen dat in meerdere talen blaten.

vrijdag 14 juli 2017

1.1.1.1.2.1. W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting (2003)



Jörg Friedrich, De brand

Het standaardwerk van Jörg Friedrich over de geallieerde bombardementen op Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog belicht dit historisch feit onder meer vanuit het standpunt van de slachtoffers. Dat was in 2002, toen het boek verscheen, nog altijd geen gebruikelijk perspectief, getuige de quote van Joachim Fest op een van de flappen van de wikkel: ‘Dat Friedrich dit thema ter hand heeft genomen (…) toont eens te meer dat er onbegrijpelijke gaten zitten in de Duitse geschiedschrijving.’ Precies dat uitgangspunt, maar dan niet voor de geschiedschrijving maar wel voor de neerslag in bellettrie, neemt W.G. Sebald als uitgangspunt.

W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting

De natuurlijke historie van de verwoesting gaat over de manier waarop de Duitse naoorlogse literatuur is omgesprongen met de geallieerde vergelding, in de vorm van massale bombardementen op vrijwel alle Duitse steden – of beter gezegd: de manier waarop de Duitse literatuur, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, daar niet is mee omgesprongen. Een van die uitzonderingen, door W.G. Sebald genoemd, is Der Engel schwieg van Heinrich Böll, kort na de oorlog geschreven door Heinrich Böll. Bölls uitgever achtte het echter niet opportuun om het boek meteen uit te geven vanwege ‘een overduidelijke afkeer bij het publiek […] van alle boeken die iets met de oorlog te maken hebben’ (geciteerd in het nawoord van Werner Bellmann bij de Nederlandse vertaling De engel zweeg (1992)). Het boek werd pas bijna een halve eeuw later, postuum, gepubliceerd.

Sebald geeft om zijn stelling te staven vele voorbeelden, onder meer dat van Victor Klemperer, een rechtgeaarde schrijver die niet, zoals vele anderen, voor ballingschap ‘koos’ maar thuis bleef, in Dresden, en die in februari 1945, enkele dagen na de verschrikkelijke bombardementen die zijn stad wegvaagden, in zijn nochtans nauwgezet en uitvoerig bijgehouden dagboeken alles bij elkaar vrij nuchter over het onvoorstelbare bericht: ‘Zelfs de dagboekaantekening van Victor Klemperer over de ondergang van Dresden blijft binnen de grenzen van de taalconventie.’

Sebald probeert dit fenomeen, dat de allure heeft van een collectieve verdringing, te verklaren. Niet alleen inhoudelijk is dat een zeer zeker interessant gegeven, bovendien getuigt Sebald hier nog maar eens van een superieur stilistisch meesterschap.

Mogelijk hebben sommige auteurs die de bombardementen hebben overleefd er niet over geschreven omdat zij zich erover schaamden daar nog aanwezig te zijn geweest terwijl vele van hun collega’s al lang de naziterreur waren ontvlucht. Dat lijkt Sebald te suggereren – hij doet dat zeer voorzichtig en met zorgvuldig gekozen bewoordingen. Of zij nu collaboreerden of hadden gekozen voor de zogenaamde innere Migration, blijkbaar konden zij toch niet in voldoende of in aanvaardbare mate getuigen van wat zij hadden meegemaakt. Maar er zijn ongetwijfeld ook psychische oorzaken, die te maken hebben met de omvang van de ramp: blijkbaar is het hoe dan ook moeilijk om te schrijven over ‘ervaringen die de grenzen van wat men aankan, overschrijden’.

De natuurlijke historie van de verwoesting bestaat uit twee delen. Het eerste is een essay dat is gebaseerd op colleges die Sebald in 1997 in Zürich gaf over het thema ‘Luchtoorlog en literatuur’, aangevuld met een reactie op de – soms heftige – reacties op die colleges: hij had blijkbaar ‘een gevoelige plek in de psychische huishouding van de Duitse natie geraakt’.

Het tweede is een portret van de schrijver Alfred Andersch, dat een illustratie wil zijn op de belangrijkste stelling van het eerste essay. Andersch was een van die schrijvers die tijdens de Tweede Wereldoorlog in Duitsland zijn gebleven en voor wie het, aldus Sebald, ‘na 1945 dringender [was] om zichzelf te herdefiniëren dan om de reële omstandigheden om hen heen weer te geven’. Die herdefiniëring was aan de orde vanwege ‘de uiterst precaire positie die de auteurs innamen in een moreel vrijwel volkomen in diskrediet geraakte maatschappij’.

Als ik de belangrijkste stelling van het eerste essay, over de behandeling van de geallieerde bombardementen in de naoorlogse Duitse literatuur, hier met mijn eigen woorden zou proberen weer te geven, zou ik dat ongeveer als volgt doen:

Aangenomen dat literatuur altijd moet proberen een antwoord te bieden op de grote vragen van de eigen tijd, dan moet men toch vaststellen dat de Duitse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog nooit of in elk geval nooit uitvoerig de kwestie van de geallieerde bombardementen op Duitse steden heeft gethematiseerd. Nochtans waren die bombardementen een ‘vernietigingsactie, die in de geschiedenis haar weerga niet kent’ (Sebald). De gevolgen van deze systematische vergelding bleven nochtans nog vele jaren zichtbaar in de dagelijkse werkelijkheid waarin toch ook die Duitse auteurs die er niet over schreven zich hebben bewogen.

Uiteraard was er geen tijd voor literaire reflectie: er moest wederopgebouwd worden, het Wirtschaftswunder eiste alle tijd en energie op. Het is zelfs zo dat de ‘totale vernietiging’ in het Wirtschafswunder-discours ‘niet zozeer [wordt] voorgesteld als het gruwelijke einde van een collectieve aberratie, maar meer als het eerste stadium van de succesvolle wederopbouw’. Dat is op zichzelf een aberratie: de op de toekomst gerichte blik verduistert de kennis van en de omgang met het (recente en zeer traumatische) verleden, en verhindert dus de verwerking ervan.

(In het opvullen van dat hiaat vond overigens Sebald zelf de zin en betekenis van zijn eigen schrijven. Zo bekeken, is dit essay over de – grotendeels – ontbrekende traumaverwerking ook een onrechtstreekse toelichting bij zijn eigen werk.)

Dat het trauma van de verwoesting niet werd verwerkt, wijst erop dat een collectief-psychologisch ‘verdringingsmechanisme’ aan het werk is geweest. Dat was een van de ‘voorwaarden voor het Wirtschaftswunder’, maar er waren er nog andere – en ik citeer Sebald, de meester van de genadeloze opsommingen: ‘de enorme investeringen van het Marshallplan, het uitbreken van de Koude Oorlog en de door de bommenwerpers met brute efficiëntie uitgevoerde sloop van verouderde industriële complexen, maar ook het in de totalitaire samenleving aangeleerde arbeidsethos dat geen vragen stelt, het logistieke improvisatievermogen van een overal bedreigde economie, de ervaring met het inzetten van zogenaamde gastarbeiders en het uiteindelijk slechts door weinigen betreurde verlies van de zware historische last die tussen 1942 en 1945 met de eeuwenoude woonhuizen en zakenpanden in Neurenberg en Keulen, in Frankfurt, Aken, Brunswijk en Würzburg in vlammen opging’. En dan is er nog de belangrijkste factor die tot de verdringing en dus ook tot het Wunder heeft bijgedragen: de ‘psychische energie, die ontspringt aan het door allen bewaarde geheim van de in de grondvesten van ons staatswezen ingemetselde lijken’. Schuldgevoel, met andere woorden. Een volk dat nog maar net enkele miljoenen onschuldigen ‘in kampen had vermoord en afgebeuld tot ze erbij neervielen’ vond het duidelijk niet opportuun om zich af te vragen of de geallieerde bombardementen wel zo ‘strategisch of moreel te rechtvaardigen’ waren. Bovendien lijkt het erop dat vele Duitsers nauwelijks protesteerden tegen de vergelding omdat ze vonden dat ze deze straf móesten ondergaan. Daarmee schaarden zij zich feitelijk achter Winston Churchill, die het, met betrekking tot de luchtoorlog, had over: ‘the shattering strokes of just retribution’.

Een van de mogelijke oorzaken van de ontoereikende traumaverwerking in de naoorlogse Duitse literatuur is alvast ook de gebrekkige informatievergaring. De precieze impact van de bombardementen was niet altijd meteen duidelijk. Er waren veel overdrijvingen aan de kant van de agressoren, en minimaliseringen aan de kant van de geagresseerden. Maar het gebrek aan juiste informatie over de omvang van de ramp had ook andere dan puur logistieke of propagandistische oorzaken. Het was vooral een kwestie van psychologie. Sebald schrijft: ‘De behoefte om meer te weten botste met de neiging om de zintuigen af te sluiten.’ De geluiden van het inferno, de aanblik van een verwoest verleden en van slachtoffers en ongedierte tussen het puin, de stank van wegrottende overblijfselen: je moet het niet alleen kúnnen maar ook wíllen registreren. Die waarnemingen waren overigens zo schokkend, dat het vermogen om ze zich te herinneren, als in een soort defensieve reflex, meteen werd ontregeld. En bovendien schiet de taal zelf tekort om het ongeziene te verwoorden. Sebald wijst op het veelvuldig gebruik van clichés als ‘de hel barstte los’. Maar hoe ziet de hel eruit? Misschien zo: ‘Overal lagen gruwelijk verminkte lichamen; op sommige flakkerden nog van die blauwachtige fosforvlammetjes, andere waren bruin of purperkleurig geroosterd en gekrompen tot een derde van hun natuurlijke omvang. Gekromd lagen ze in plassen van hun eigen, gedeeltelijk al afgekoelde vet.’

Ook schaamte was een motief om het spreken over de verwoesting zoveel mogelijk te vermijden. Het superieure Arische ras was tot in de kiem vernederd. De aanblik van wat overbleef van het Duizendjarige Rijk, dat maar twaalf jaar had geduurd, en van overlevers die in de meest primitieve omstandigheden nog vérder moesten proberen te overleven, was onverdraaglijk.

(Eenzelfde onvermogen tot spreken heeft ook vele overlevenden van de nazikampen getroffen. Ik probeer mij voor te stellen wat het is om eerst te moeten ervaren dat je de gruwel die je hebt overleefd niet kunt evoceren, om dan te moeten vaststellen dat wat je er toch van weet te vertellen niet wordt geloofd. Of niet wordt getolereerd. Zwijgen wordt dan de enige optie – en dat is precies wat vele overlevers hebben gedaan.)

Het onvermogen om te spreken over de verwoesting ging naadloos over in ‘het vermogen van mensen om te vergeten wat ze niet willen weten’. ‘Men besluit, aanvankelijk louter uit paniek, door te gaan alsof er niets is gebeurd.’

(Hier ligt wellicht een verklaring – maar Sebald suggereert dat niet – voor het welbekende adagium Wir haben es nicht gewußt. De Duitsers wisten het natuurlijk wel, maar ze wisten niet meer dat ze het hadden geweten. Ze waren het vergeten.)
[Hans Erich Nossack]

Hans Erich Nossack
Sebald memoreert de schrijver Hans Erich Nossack als een van de weinigen die wél de verwoesting op literaire wijze in kaart hebben proberen te brengen. Nossack verbaast zich ergens over het feit dat hij in een van de weinige niet getroffen wijken van Hamburg mensen gewoon koffie heeft zien drinken op hun terras. Alsof er niets aan de hand was. Net zo, weet Sebald, grepen de Duitsers opvallend snel terug naar de genoegens die de muziek (hún muziek) hun kon bieden. De puinhopen smeulden nog na, maar er werden toch al symfonische concerten georganiseerd.

(Mij deed dit denken aan de memorabele passages die Jorge Semprun wijdt aan de in zijn ogen onverdraaglijke nabijheid van Buchenwald bij dat centrum van westerse hoge cultuur, Weimar. Of aan de zich met het nationaal-socialisme encanaillerende Duitse filosoof Martin Heidegger, die op een boogscheut van een concentratiekamp zat te denken over het denkende denken.)

Sebald hekelt de neiging van enkele naoorlogse schrijvers om, geheel in de Duitse traditie die aan de ramp is voorafgegaan, de verwoesting te mythologiseren, onder meer door de honderdduizenden slachtoffers een bestemming te geven in een ‘valse transcendentie’ en meer van dat ‘symbolistisch geleuter’. Dan liever Hans Erich Nosack, aldus Sebald, die er dan toch, als een van de weinigen, in geslaagd is om op de juiste manier de verwoesting te beschrijven. Het gaat bij dat juiste schrijven om ‘de feiten op zich’, die onverbloemd, ‘zonder literaire kunstgrepen’, moeten worden weergegeven. En doordat een volledig overzicht van de verwoesting onmogelijk te geven is, moet de literaire schrijver zich richten op pregnante sprekende details. In dat verband moet worden vermeld dat Sebald een zekere Solly Zuckerman memoreert. In opdracht van het Engelse leger bezocht deze Zuckerman in opdracht van de Royal Air Force Keulen, kort nadat deze stad nagenoeg volledig met de grond gelijk was gemaakt. De Britten wilden natuurlijk weten hoe effectief hun manier van bombarderen was geweest. Zuckerman was zo aangegrepen door wat hij in Keulen, of in wat van die stad overbleef, had gezien, dat hij het plan opvatte om, los van zijn militaire opdracht, een verhaal te schrijven. Waar de militaire rapportage in het jargon van de Royal Air Force als genre ontoereikend was, zou een literaire vorm kunnen voldoen. Het is er echter nooit van gekomen. Sebald heeft Solly, ondertussen Lord, Zuckerman, in de jaren tachtig hierover ondervraagd en hij herinnert zich van dat gesprek het volgende: Zuckerman ‘herinnerde zich niet meer waar hij destijds precies over had willen schrijven. Hij had alleen nog het beeld in zijn hoofd van de zwarte dom die oprees uit de steenwoestijn, en dat van een afgerukte vinger die hij op een puinhoop had gevonden’. Door deze gespreksflard in zijn boek op te nemen, maakt Sebald alsnog het niet verwezenlijken door Zuckerman van zijn voornemen goed.

zondag 9 juli 2017

1.1.1.1.2. Jörg Friedrich, De brand (2002)



Aldous Huxley, Het menselijk bestaan (1959) →

In het hoofdstuk ‘Oorlog en nationalisme’ wijst Huxley op het wegvallen van morele gevoeligheid wanneer in een oorlogssituatie het slachtoffer van op afstand wordt aangevallen, zonder fysieke confrontatie dus, zonder een strijd van aangezicht tot aangezicht. In tijden van Koude Oorlog en van de ontwikkeling van ‘massavernietigingswapens’ die van op grote afstand met een joystick worden afgevuurd, opent dat waarachtig perspectieven. Behalve op een vervlakking van de gevoelens bij het uitvoeren van een moorddadige oorlogshandeling wijst Huxley ook op een vervlakking in de gevoelens bij de perceptie van een moorddadige oorlogshandeling: op de vernietiging van Maagdenburg tijdens de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) werd in het Westen met veel grotere verontwaardiging gereageerd dan na de verwoesting van diezelfde stad door een geallieerd bombardement tijdens de Tweede Wereldoorlog.

→ 1.1.1.1.2. Jörg Friedrich, De brand

Kort na het Brits-Amerikaanse bombardement op 16 maart 1945, dat in die mate grondig – gründlich, zouden de Duitsers zeggen – was uitgevoerd dat ‘het Britse overzichtsrapport’ stelde: ‘the old town has been almost completely destroyed ’, noteerde de kapelaan van de dom van Würzburg Fritz Bauer, veel Duitser kan een naam niet klinken, over de toestanden die hij in het kelderstelsel onder de stad met eigen ogen had aanschouwd: ‘Welke taferelen zich daarbij hebben afgespeeld, zal niemand ooit beschrijven.’ Fritz Bauer was wat je noemt een overlevende. Vijfduizend andere Würtzburgenaars (bevolking vóór de bombardementen van 1945: 107.000) konden het verwoestende en volslagen nutteloze bombardement op hun stad ook in puur fysieke zin niet meer navertellen.

De ondertitel van het overzichtswerk De brand van Jörg Friedrich, De geallieerde bombardementen op Duitsland, 1940-1945, belooft exact wat het boek is: in eerste instantie een schier eindeloze opsomming van de geallieerde oorlogsmisdaden. Een andere kwalificatie dan oorlogsmisdaad verdienen de bombardementen niet: de motieven om zoveel mogelijk Duitse steden om te vormen tot puinhopen en tot niet veel meer dan dat hadden zeker niet altijd een militaire betekenis. Meer nog: vaak werd zowat alles geraakt behalve het mogelijk als militair doelwit te omschrijven station of wapendepot of staalfabriek. Neen, de motieven waren vooral psychologisch – en wellicht ook economisch, met het oog op de naoorlogse periode. Ze waren psychologisch omdat het de bedoeling was de Duitse burgerbevolking murw te maken, waardoor het draagvlak voor een voortzetting van de oorlog zou wegvallen. Maar de bombardementen hadden, vreemd genoeg, een omgekeerd effect, zoals trouwens ook de Duitse luchtaanvallen op Britse steden er niet in slaagden het moreel van de Britten aan te tasten. Waar echter in Londen en Coventry de bommen alleen maar de solidariteit en vastberadenheid leken aan te wakkeren (althans volgens de officiële geschiedschrijving), daar was de eensgezindheid van de geteisterde Duitse bevolking vooral gekenmerkt door lethargie en gelatenheid. ‘De bommenoorlog wekt bij het lijdend voorwerp niet de lust op tot politieke stellingname, maar het verlangen naar een bord warme soep.’ De nood was te groot om aan oproer te denken. Friedrich: ‘De macht over het lenigen van nood hecht volk en regime pas echt aan elkaar.’ De Duitse burgers ervoeren de vernietiging van hun steden en de aanval – met buitenproportionele middelen – op hun persoonlijke integriteit als een onrecht, en bleven zich dan ook achter hun gezagvoerders scharen. Die boden onder meer het comfort van de ambtelijke procedures waarmee de hulpverlening en rantsoenering werden georganiseerd: ‘Zelfs onder de willekeur van de terreur door de luchtaanvallen houdt de vormelijkheid van de ambtelijke procedure stand.’

Niet dat de nazi-overheid niet voor volksoproer vreesde. De propagandamolen bleef daarom tot de laatste snik op volle toeren draaien. In maart 1943, na de eerste bombardementen op Berlijn, waarbij 468 doden waren gevallen, verbood Goebbels het woord ‘stemming’. Hij wist dat het alleen maar erger zou worden en dat natuurlijk niemand in een goede stemming verkeerde wanneer hij zijn stad in puin zag liggen. Beter was het om in de berichtgeving het belang van een juiste ‘houding’ te benadrukken. De propaganda deed ook haar werk als het ging om het vooruitzicht aan te wakkeren van de nieuwe wapens waarmee de Derde Rijk het aangedane onrecht zou ‘vergelden’: de V1- en V2-bommen en, mocht de oorlog nog wat langer hebben geduurd, ongetwijfeld ook nog verschrikkelijker wapentuig, waarover de Amerikanen dan weer wel ‘op tijd’ beschikten om aan de andere kant van de planeet een einde te maken aan de krijgsverrichtingen. In de twee Japanse steden die wij allen bij naam kennen vielen nota bene door middel van twee (2) bommen een aantal dodelijke slachtoffers dat van dezelfde grootteorde (300- tot 500.000) is als het aantal slachtoffers dat te betreuren viel in honderden Duitse steden, na duizenden bombardementen met miljoenen spring- en vooral brandtuigen.

Friedrich belicht niet enkel de techniek en methode van het bombarderen, maar ook de impact: in de bunkers en kelders waar honderden en duizenden machteloze burgers – ouderlingen, vrouwen, kinderen, krijgsgevangenen, gedwongen tewerkgestelden, enzovoort – probeerden te overleven en dat zeer vaak niet deden. De lectuur van dit boek wordt ronduit navrant wanneer Friedrich inzoomt op de psychische gevolgen van de bombardementen en het dan heeft over conformisme, uitzicht op vergelding, uitingen van religiositeit, verlamming van de gevoelens, fatalisme, de uitschakeling van de waarneming, de uitschakeling van het zelfbesef.

Friedrich maakt gebruik van talloze getuigenissen. Het is een hoogst belangrijke kwestie die de oorlog zelf overstijgt en in die zin zeker ook toepasbaar, veronderstel ik, op andere oorlogen: hoe is de nawerking te verklaren vanuit het aangedane lijden? Hoeveel tijd moet eroverheen gaan vooraleer er opnieuw een soort van normaliteit ontstaat? Hoeveel generaties zijn daarvoor nodig? Wie een antwoord zoekt op de vraag waarom het onderwerp van de geallieerde bombardementen op Duitse steden zo lang een taboe is geweest voor de Duitse geschiedschrijving en literatuur (zie voor dat laatste W.G. Sebald, De natuurlijke historie van de verwoesting) dient zeker met deze vragen rekening te houden.

Een psychologische betekenis hadden de bombardementen ook omdat ze om wraak gingen. Of vergelding, dat klinkt bijbelser. De geallieerde bombardementen waren erop gericht om zoveel mogelijk schade aan te richten en om zoveel mogelijk slachtoffers te maken. Uiteraard burgerslachtoffers. Alles werd bijvoorbeeld in het werk gesteld om de Duitse luchtafweersystemen zo laat mogelijk in gang te doen schieten; lokale brandweerstructuren werden niet gespaard; vluchtende burgers werden niet ontzien. En de bombardementen zelf, ja, die waren tegen het eind van de oorlog zodanig geperfectioneerd dat je gerust van een exacte wetenschap kunt spreken. De Amerikanen en Britten wisten precies welk soort bommen ze waar en wanneer en in welke hoeveelheden en in welke meteorologische omstandigheden moesten droppen om allesverwoestende vuurzeeën te ontketenen. En ze deden dat dan ook, met een lugubere doortastendheid en met een verbluffende systematiek.
Het moet gezegd, de Britten en Amerikanen zijn aardig in hun opzet geslaagd. Het overzicht dat Friedrich biedt, is weerzinwekkend. Je voelt hoe zijn sec betoog soms ombuigt naar cynisme en sarcasme. Hij gebruikt bovendien een eenvoudige, maar zeer efficiënte, retorische ‘truc’: stad na stad beschrijft hij eerst de architecturale en kunsthistorische rijkdommen, die vaak in een tot diep in de Middeleeuwen teruggaande geschiedenis geworteld zijn, om vervolgens, na de al even nauwkeurig beschreven vergeldingsoperatie die nauwelijks een uur of zo duurt, nergens anders nog dan op afbeeldingen en foto’s en documenten nog te bestaan. En in de herinnering van de getraumatiseerde overlevenden.

‘Het uit de vijftiende eeuw stammende, op kantige zuilen geplaatste raadhuis [van Gießen] met zijn door leisteen bedekte renaissancegevels, het oude paleis aan de Brandplatz, de burcht van de Hessische graven met zijn veertiende-eeuwse belfort, dat in de negentiende eeuw dienst deed als hofgerecht en daarna omkleed werd met renaissance-elementen, het Burgmannenhaus uit 1349 – een van de oudste vakwerkhuizen in Hessen –, de classicistische Alte Klinik uit 1819 en het jugendstiltheater uit 1906: ze dragen herkomst uit. Vorm en patina spreken los van elke stilistiek. Ze wekken een toon op. Deze weerklank in steen heeft Bomber Command overal door heel het land weggeruimd. Hij is er niet meer.’

Ook dit vakwerkhuis uit 1619 overleefde het bombardement op Gießen niet. (http://www.fachwerkhaus.de/stadthaus-wird-zum-museumsstueck.html)

In een laatste hoofdstuk behandelt Friedrich – vrij summier – de impact van de bombardementen op de Duitse geschiedenis, zoals die was neergeslagen in architectuur en in archieven: onroerend en roerend erfgoed. Alleen dat laatste kon in veiligheid worden gebracht – en dat gebeurde dan ook, maar in vele gevallen te laat. Het is overigens onthutsend te moeten lezen hoe vroeg het nazibewind al met dergelijke ontruimingsscenario’s rekening hield: al ruim vóór 1939.