*
Een heel interessante passage – in dit boek dat veel te
omvangrijk en rijkgeschakeerd is om in kort bestek te commentariëren – vond ik
de vierde paragraaf van hoofdstuk 11, ‘De culturele revolutie’, pp. 385-398. En
dan wordt niet die in China bedoeld, maar het geheel van zeer ingrijpende
veranderingen in de westerse samenleving na de Tweede Wereldoorlog. (Ik had
veel andere hoofdstukken kunnen kiezen, bijvoorbeeld dat over de opkomst van
het fascisme, of over het nationalisme, of over de uitholling van de
democratie…)
1968 leidde tot de anti-autoritaire verabsolutering van de
waarden van de jeugdcultuur en, op die manier, tot de afwijzing van ‘de aloude,
historisch gegroeide inrichting van de samenleving en menselijke relaties,
uitgedrukt, gesanctioneerd en gesymboliseerd door de sociale conventies,
geboden en verboden’. Men noemde dit een ‘bevrijding’; de weg lag in elk geval
open voor een ‘tot het uiterste gevoerde individualistische zelfbeleving’.
Hobsbawm duidt deze ‘overwinning van het individu over de samenleving’ aan als
het belangrijkste kenmerk van de ‘culturele revolutie’ – en hij vraagt aandacht
voor het conflict tussen diegenen die het ooit anders hebben geweten, toen ‘de
mensen in het verleden in sociale netwerken waren verweven’ (zoals de gezins-
en familiebanden of de Kerk), en de ‘jongeren die nooit anders dan een normloze
samenleving hadden gekend’. Hobsbawm relativeert meteen ook die ‘bevrijding’
omdat ze gepaard ging met een onderwerping aan ‘de uitgangspunten waarop de
consumptiemaatschappij was gebaseerd’. De atomisering van de samenleving kwam
het kapitalisme zeer goed uit, niet alleen omdat er nu veel meer consumenten
waren maar ook omdat de ‘individualistische zelfbeleving’ voor haar invulling
meestal niet verder kwam dan een plat materialisme. Het was de kampioene van
het nietsontziende neoliberalisme Margaret
Thatcher die deze paradoxale evolutie in woorden vastlegde: ‘De samenleving
bestaat niet, er zijn alleen maar individuele mensen.’ De gevolgen zijn nefast,
zeker nu ondertussen de periode van welvaart, door Hobsbawm ‘Het Gouden
Tijdperk’ genoemd, van korte duur is gebleken en er, door de kapitalistische
wetmatigheden van accumulatie en kapitaalconcentratie, een onvermijdelijke
kloof tussen arm en rijk, en daarmee ook een nieuwe onderklasse van outcasts is
ontstaan waarvoor niemand nog bereid is te zorgen, ‘een bevolkingsgroep die
vrijwel van de officiële samenleving afgesneden is’. Deze onderklasse
concentreert zich in de randstedelijke getto’s, ‘hobbesiaanse jungles’ waar de
angst en het ongenoegen regeren. ‘De treurige paradox van het 20e-eeuwse fin de siècle was dat, naar alle
meetbare maatstaven van maatschappelijk welzijn en evenwicht, een leven in de
achtergebleven maar traditioneel georganiseerde samenleving van Noord-Ierland,
zonder werk en na twintig jaar lang nagenoeg een burgeroorlog, beter en in
feite ook veiliger was dan het leven in de meeste grote steden van Groot-Brittannië.’
Gemeenschapszin, burgerzin, onderlinge hulp, solidariteit: dat zijn stilaan
waarden uit een gestorven oude wereld. Verder in het boek noemt Hobsbawm die
toenemende ongelijkheid – tussen arm en rijk in de westerse landen, maar ook
tussen de westerse landen en wat hij de ‘afhankelijke’ landen noemt – een van
de grote uitdagingen voor het nieuwe millennium. Ondertussen wordt de leemte
ingevuld door, onder meer, een ‘identiteitenpolitiek’, die te verklaren valt
als ‘een roep om een gemeenschap om bij te horen in een anormische wereld’.
*
Wat ik hierboven stelde over het islamfundamentalisme, geldt
ook voor het ecologische vraagstuk: Hobsbawm erkent (d.d. 1993) dat het
bestaat, en dat er vanalles op ons afkomt, maar ik kan me niet van de indruk
ontdoen dat hij de volle draagwijdte van het probleem al correct inschat. Dat
neemt niet weg dat hij tot min of meer dezelfde conclusies komt als Ludo De Witte in Als de laatste boom geveld is… (zie mijn samenvatting, vanaf hier):
‘De politiek van het nieuwe millennium zou niet door groei, maar door sociale
herverdeling beheerst worden. Een niet-marktgebonden middelenallocatie, of
althans een forse inperking van de marktwerking, was van het grootste belang om
de dreigende ecologische crisis af te wenden. Op een of andere manier was het
lot van de mensheid in het nieuwe millennium afhankelijk van het overheidsgezag.’