zaterdag 26 augustus 2017

1.1.1.4.1. Philippe Delerm, Quelque chose en lui de Bartleby (2009)



1.1.1.4. Ann Meskens, Jacques Tati. Een kwestie van kijken

Ann Meskens noemt Philippe Delerm als iemand die met taal doet wat Tati met film doet: in een ‘Tati-universum’ maakt hij ‘minuscule observaties’. ‘Mijnheertje Spitzweg (…) is tegentijds, tegendraads, uiterst individualistisch, de flaneur die leeft van zijn blik op de anderen.’ ‘Monsieur Spitzweg’, een alsacien die naar Parijs is verhuisd, is het hoofdpersonage in – onder meer? – de korte roman Quelque chose en lui de Bartleby.

Philippe Delerm, Quelque chose en lui de Bartleby (2009)


Philippe Delerm geldt in Frankrijk als de meester van het detail, van het kleine genoegen, van de rake observatie – hij brak door met de 35 miniatuurtjes van telkens twee of drie bladzijden die samen La première gorgée de bière et autres plaisirs minuscules (1997) vomden. In Quelque chose en lui de Bartleby voert hij een zekere Arnold Spitzweg op, die hij meestal ‘Monsieur Spitzweg’ noemt, met een knipoog naar de Monsieur Teste van Paul Valéry, veronderstel ik, maar zeker ook naar Tati’s Monsieur Hulot. Monsieur Spitzweg lijkt wel een alter ego van Delerm, met zijn hebbelijkheid om, enigszins onaangepast en van op de zijkant, de kleine anekdotes te observeren – en te noteren – die zich openbaren aan wie daar een goed oog voor heeft. Die zijkant, dat onaangepaste: dat is belangrijk. Het gaat erom van de dingen die iedereen belangrijk lijkt te vinden de betrekkelijkheid in te zien, en precies in wat door de meesten wordt veronachtzaamd een waarde aan te treffen. En om daar dan getuigenis van af te leggen. Of toch niet?

Dat laatste is in deze kleine roman van Philippe Delerm cruciaal: moet de onaangepaste observator getuigenis afleggen? En zo ja, waarom zou hij dat dan doen? Wat anders dan het verlangen beroemd of toch minstens erkend te zijn zou daarvan de drijfveer kunnen zijn? Maar druist dat niet net in tegen wat hij au fond is en wil zijn? Door uit zichzelf te treden (lees: door te publiceren), zou hij precies aan zijn eigen raison d’être verzaken, namelijk: in zichzelf zijn, buiten de maatschappij staan, de nodige afstand bewaren om een observator te kunnen zijn – waardoor hij ook anderen kan doen inzien dat niets banaal is (‘rien n’est banal’), dat wil zeggen dat ook het schijnbaar meest onbeduidende de kracht van de glans in zich kan hebben die over de dingen komt te liggen als je ze op een bepaalde manier bekijkt, als je daar de nodige aandacht kunt voor opbrengen.

Het is dubbel. Arnold Spitzweg schrijft zijn observaties, anekdotes en kleine verhaaltjes neer in een blog. Hij houdt, zoals álle bloggers doen, nauwlettend het aantal bezoekers in de gaten. Hij wil er natuurlijk veel, meer, steeds meer. Hij leest alle reacties en beantwoordt ze. Op een bepaald ogenblik wordt hij gecontacteerd door een uitgever die brood ziet in zijn teksten. Wat nu?

Bartleby is het hoofdpersonage in Herman Melvilles verhaal Bartleby, the Scrivener (1856) waarover op Wikipedia te lezen is: ‘Bartleby's passivity has no place in a legal and economic system that increasingly sides with the “reasonable” and economically active individual.’ Delerm kent niet alleen dit verhaal maar heeft ook wat secundaire literatuur doorgenomen en is zo tot de vaststelling gekomen dat er zoiets bestaat als een ‘Bartleby-syndroom’: ‘l’attitude littéraire de tous les auteurs ayant renoncé à la création non par impuissance mais parce qu’elle leur semblait dérisoire, inférieure en tout cas à l’intensité de la vie réelle’.

Wat moet Monsieur Spitzweg doen? De verleiding om te publiceren is groot. Maar waaruit bestaat zijn vie réelle? Het schrijven maakt daar deel van uit, ongetwijfeld. De rompslomp evenwel die nu eenmaal gepaard gaat met uitgegeven worden duidelijk niet. Want de kandidaat-uitgever laat er geen twijfel over bestaan: Arnold zal wel degelijk moeten opdraven voor interviews, ook op de tv mocht daar vraag naar zijn. Wanneer Arnold tegenpruttelt, heeft de uitgever zijn antwoord klaar: ‘Écoutez, il y a déjà un Thomas Pynchon.’


Volg alle teksten van het project 'laatste rechte lijn': hier

woensdag 23 augustus 2017

1.1.1.4. Ann Meskens, Jacques Tati. Een kwestie van kijken (2010)



1.1.1. Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme →

Het naïeve vooruitgangsgeloof zoals dat op Expo 58 in tal van tentoongestelde objecten aanwezig was en door die voorwerpen nog werd aangewakkerd, doet denken aan de postbode die in Jour de Fête bewonderend opkijkt naar de technologische voorsprong van de Amerikaanse posterijen, aan de duidelijk op Le Corbusier (zeer aanwezig in Brussel) geënte architectuurgekkigheid van Mon Oncle en aan de vooruitgangskritiek in PlayTime en Trafic.

→ 1.1.1.4. Ann Meskens, Jacques Tati. Een kwestie van kijken

Dit is een bijzonder boek. En ook een heel erg mooi boek. Het is niet het verhaal van de regisseur Jacques Tati en evenmin van Tatifiele of Tatifan Ann Meskens, neen, het is het eigenzinnig geschreven verhaal van en over de passie van laatst- voor eerstgenoemde. Zeer liefdevol onderzoekt Meskens haar aanhankelijkheid, en ze doet dat aan de hand van de voornaamste films van de Franse regisseur. (‘Van Russische komaf, wordt daar dan vaak aan toegevoegd, maar eigenlijk kon Jacques Tatischeff nauwelijks Franser zijn dan hij was: los in de heupen, met oog voor detail én uitzondering (punctum versus studium, voor de kenners), schijnbaar slordig maar o zo grondig in de slordigheid, aandacht voor de vorm/het formele/de formaliteiten, baan- en beenbrekend – alhoewel, Tati’s humor was misschien wel gebaseerd op het effect dat de struikeling genereert, maar toch in beheerste mate; hij bracht geen slapstick, hij was subtieler, zijn gags waren de vrucht van nauwgezette observatie en imitatie, ritmisch, muzikaal, zintuigen-prikkelend, ja, poëtisch, al is dat laatste adjectief een dooddoener van jewelste. (Dit is wel een lange parenthese.))

Meskens vertelt van haar liefde voor Jacques Tati, maar ze is slim genoeg om bescheiden op het achterplan te blijven. Ze analyseert de films en hoe ze tot stand zijn gekomen, zonder al te veel van de plots – of is het plotten? – prijs te geven. Ze vestigt de aandacht op waar Tati aandacht voor had. Voor geluid, bijvoorbeeld. Eigenlijk zoekt Meskens naar gemene delers, naar wat typisch Tati is. Zijn uniciteit. Zijn onnavolgbaarheid. Ze probeert zijn humor te begrijpen. Ze onderzoekt zijn – jawel! – filosofische relevantie. Ze laat met dat doel voor ogen herhaaldelijk opdraven: Thales van Milete (ja, de filosoof die over een steen struikelde wijl hij over het zijn aan het denken was), Diogenes, Montaigne (parce que c’était lui, parce que c’était moi – ofte de volstrekte onverklaarbaarheid van een passie, tenzij in het samenkomen van juist die twee zielen), Nietzsche en Musil. Ze ziet in het werk van Tati een pleidooi voor eigenzinnigheid en vrijheid binnen de steeds verder oprukkende eisen van de samenleving – die ook in Tati’s tijd begon op te houden een samenleving te zijn, dat merk je duidelijk aan hoe hij (Tati) haar (de samenleving) portretteert: teder maar toch kritisch, met een nooit venijnige maar toch wel spottende blik. Het doorgedreven, uit Amerika in die Expo-jaren overwaaiende nutsdenken moet het ontgelden, maar zeker ook de kleinburgerlijkheid van de welstellende fransoos (die nochtans, als gedoodverfde levensgenieter en babbelaar en in de geschiedenis gewortelde Europeaan, beter zou moeten weten). Die kleinburgerlijkheid zou je in het tatiëske universum kunnen definiëren als: het onvermogen om zich aan het opgelegde consumentenconformisme te onttrekken en bijgevolg ook aan de inherente belachelijkheid van de manier waarop dat eerste onvermogen wordt ingedekt. De non-conformist Monsieur Hulot tekent zichzelf uitermate scherp tégen dat rechthoekige en glanzend-conformerende wereldje af: hij lijkt de kluns met zijn dansende pas, zijn lange jas, zijn pijpje-hoedje, zijn neus in de lucht, zijn minzaam gemompel – maar in werkelijkheid komt hij er, samen met de kinderen en de dieren en zelfs de dingen (daar wijst Meskens met zeer veel nadruk op, en zeer terecht!), nog als beste uit. Zij het dat hij au fond een eenzaam, geïsoleerd en tot echte communicatie nauwelijks in staat zijnd individu blijft. Je voelt de sympathie van Ann Meskens voor het personage Hulot en diens schepper – ze vallen niet helemaal maar toch minstens een beetje samen, getuige de manier waarop Tatischeff-als-Tatischeff zelf door het leven banjerde en alvast zakelijk zichzelf zwaar in de vernieling reed.


Het mooie van Meskens’ boek is dat ze ruimte laat voor het onderzoeken, het aftasten, het vermoeden en bevroeden. Ze heeft geen kant-en-klare waarheden over Tati, en ze maakt de onvolkomenheid van haar zoektocht tot een van haar thema’s. Wat dat betreft is het voor mij relevant dat ze – trots en dankbaar – uitkomt voor haar filosofische vorming, die ze genoot aan hetzelfde Hoger Instituut voor Wijsbegeerte in Leuven waar ik een paar jaar vóór haar, maar bij dezelfde proffen, de mosterd heb gehaald. Daardoor allicht dat ik haar discours zo goed begrijp. Of moet ik zeggen: aanvoel.

En dan zijn er de films van Tati, natuurlijk. Mijn voorkeur gaat uit naar Jour de Fête – te lang geleden gezien om er nu iets zinnigs over te zeggen – en misschien nog meer naar Les Vacances de Monsieur Hulot (1953). Dat is echt een meesterlijke stijloefening, een grensverleggende filmtaal wordt er ontwikkeld. Maar daarna begin ik Tati vermoeiend te vinden. Hij heeft te veel tijd nodig om zijn pointes te maken, en in zekere zin ook te veel materiaal. Het leidt nog wel tot geslaagde gags, maar de eenheid gaat verloren. Zo bekeken is Tatischeffs zakelijke ondergang beslist tragisch te noemen. Hij liet voor wat zijn magnum opus moest worden, PlayTime, een hele decorstad bouwen, maar scheurde daar zodanig zijn broek aan dat hij die klap nooit te boven kwam.

In het begin van zijn carrière was Jacques Tati met zijn volstrekt eigen stem zijn tijd vooruit. Maar de tijd was Tati te vlug af, waardoor hij op het laatste achterop hinkte – en het scheelde eigenlijk niet veel (al zijn materiaal was als gevolg van zijn faillissement in beslag genomen en gedurende enkele jaren volstrekt ontoegankelijk) of hij was in de plooien van de tijd verdwenen. Ann Meskens heeft in elk geval alles gedaan wat in haar mogelijkheden lag om hem daaruit te helpen redden. En nu, mede door haar inspanningen en die van vele anderen, blijkt Tati opnieuw de profeet die hij ooit was.

woensdag 16 augustus 2017

1.1.1.3. Marc Sleen, De pax-apostel (1958)


1.1.1. Johanna Kint, Expo 58 als belichaming van het humanistisch modernisme →

Ik ben te jong om zelf op de Wereldtentoonstelling van 1958 te zijn geweest, maar via dit stripverhaal, waarin Marc Sleen niet alleen het blitse vooruitgangsoptimisme van die jaren evoceerde maar ook zijn kijk gaf op de Koude Oorlog die toen volop woedde, heb ik er een tiental jaar later toch van geproefd.

1.1.1.3. Marc Sleen, De Pax-apostel (1958)

Nero maakt zich druk over het feit dat iedereen met raketten bezig is. Petoetje ‘leutert’ over ‘ballistische raketten, kunstmanen, spoetniks en satellieten’, en Petatje speelt met een raketmodel dat duidelijk knipoogt naar de raket waarmee Kuifje in 1953 naar de maan reisde. Madame Pheip maakt zich zorgen over de wapenwedloop, en meneer Pheip komt thuis met het boekwerk Les spoet et les nics. Nero, ‘mottig’ geworden van deze eenzijdige preoccupatie van zijn huisgenoten met alles wat met raketten te maken heeft, scheurt koleirig het nochtans lijvige boek in twee stukken. Hij gaat in de tuin een luchtje happen. Daar valt een bloempotachtig recipiënt uit de lucht, recht op Nero’s hoofd natuurlijk. Uit een gat stijgt een Aladinachtige geest op: ‘Jef, het Wereldgeweten’. Nero is de kluts kwijt: ‘Ik snars er geen snap van. Ik bedoel ik snap er geen snars van.’ Jef draagt Nero op om een rotsblok van de top van de Jungfrau te hakken en ‘ook zoiets’ van de bodem van de Caraïbische Zee op te rapen en deze beide stukken steen samen volgens een nog te overhandigen recept te smelten, en om van het aldus verkregen papje een grammofoonplaat te persen. Al wie de muziek die daarop moet komen te staan zal aanhoren, zal vredelievend worden en zo zal ‘sterveling’ Nero ‘het aanschijn der aarde’ kunnen veranderen. Een vredesmissie, voorwaar! Nero zal op die manier ‘de redder der mensheid’ worden! Nadat hij op de Jungfrau door een gems in de afgrond is geduwd en op diezelfde berg door een Zwitserse agent is bekeurd omdat hij die gems van hetzelfde laken een broek aanmat, wordt dan toch de top bereikt en kan de door Jef het Wereldgeweten gevraagde steenblok van ongeveer 1 kilogram worden meegenomen. Beneden breekt meneer Pheip en passant nog het wereldrecord schansspringen, maar hij loopt daarbij wel een vreselijke verkoudheid op. Het eerste deel van de missie zit erop. Op naar de Caraïben. In het vliegtuig stoort het niezen van meneer Pheip de piloot zodanig dat deze uit het vliegtuig stapt. Geen nood, Nero neemt de stuurknuppel over en zet de DC 29 veilig aan de grond op een niet nader bepaald Caraïbisch eiland. Na met behulp van een hamerhaai een stuk rots te hebben afgebikt en nog enkele avonturen, die er eigenlijk, zoals meestal in de verhalen van Nero, niet echt toe doen, kan onze pax-apostel ook dit tweede onderdeel van zijn missie met succes afronden. Nu moet hij de stenen smelten. Gelukkig kan hij daarvoor op de hulp van Petoetje en Petatje rekenen. Madame Nero vindt dat haar man het te bont maakt en vertrekt naar haar moeder. De muziek wordt in de in een koekenpan vervaardigde schijf geperst met behulp van een plaat uit Nero’s collectie: ‘een gezellig walsje uit mijn jonge tijd’, zegt hij met verzaligde glimlach op de lippen. Petoetje fungeert als proefkonijn. Wanneer hij de – affreuze (‘nog erger dan Elvis Presley’) – klanken hoort die uit de grammofoon komen, vertoont hij opvallend vredelievende neigingen: het recept van Jef het Wereldgeweten werkt! Maar nu volgt een nieuwe fase in Nero’s missie: hij moet ervoor zorgen dat iedereen de plaat te horen krijgen. En ja, waar kan hij daarvoor beter zijn dan in het Flageygebouw, waar toen nog de nationale omroepen gehuisvest waren? Hij besluit ‘Vlaams Brussel’ over te slaan omdat de Vlamingen al vreedzaam genoeg zijn: ‘Sinds 1302 zijn ze in slaap gevallen.’ En waarom ook niet naar de Expo gaan? Dat is evengoed in Brussel, en heel de wereld komt er samen! Maar dat valt niet mee: er is zoveel volk dat Nero wordt weggedrumd, niemand hoort zijn muziek. Gelukkig loopt hij daar niemand minder dan Chroesjtsjov tegen het lijf, die hem meeneemt naar Moskou. Nero kan er zijn plaat draaien op de 1 mei-optocht op het Rode Plein en in de Opperste Sovjet. Het resultaat is overweldigend: in zijn eentje is Nero erin geslaagd een eind te maken aan de Koude Oorlog. Of toch niet? Neen, er bleek één dove apparatsjik in de zaal te zitten, en die springt natuurlijk in het machtsvacuüm dat is ontstaan nadat al zijn collega’s door Nero’s muziek vredelievend zijn geworden. Nero belandt in de bak en zucht: ‘Met de Russen zal nooit iets te beginnen zijn. Er zal altijd EEN dove onder hen zijn.’ Hij weet, door met behulp van zijn muziek zijn bewaker te vermurwen, uit de gevangenis te ontsnappen, en na interventie van de Belgische ambassadeur, die uiteraard Frans spreekt, wordt hij per diplomatieke koffer naar België gestuurd. Waar hij, in het gezelschap van zijn familie en vrienden, zijn plaat in de pronkkast zet en concludeert: ‘’t Ligt aan de mensen zelf of ze goed en vredelievend willen zijn. Je kunt het hen niet opdringen.’

De editie waarover ik beschik, is een herdruk uit een niet gespecificeerd jaar (ik kocht de strip in 1982). Het gaat om een verminkte editie want de uitgever vond het, onder druk van de toenmalige taalpolitie, nodig om de Sleeniaanse Vlaamsigheden uit de oorspronkelijke tekst weg te zuiveren en om te buigen tot een min of meer correct of begrijpelijker geacht Nederlands. Zo werd de titel, zoals hij nog op het voorplat prijkt, op de titelbladzijde omgezet in De vredes apostel (sic). Ja, het woord ‘pax’ is Latijn en zou wel eens voor vele kindertjes Latijn kunnen zijn. De taalepuratie gebeurde zonder veel respect voor de typografie – nochtans een belangrijk onderdeel van de Sleen-grafiek. In strook 122 moet de corrector zelfs tot buiten de tekstballon treden om van – vermoedelijk – ‘speelplaat’ ‘grammofoonplaat’ te maken. De ingrepen verlopen jammer genoeg ook niet foutloos. Zo werd in strook 109 de – vermoed ik – oorspronkelijke, door Madame Pheip uitgesproken tekst ‘Wel, wat zegt ge daar van: hoe vindt ge meneer!!’ omgebogen tot: ‘Wel, wat zeg je daar van: hoe vindt je meneer!!’ Gelijkaardige dt-fouten zijn, na de vervanging van ‘ge’ door ‘je’, terug te vinden in strook 142 (‘Wel, hoe vondt je de plaat?’), strook 151 (‘Hebt je je bezeerd, Nero?’) et j’en passe.